15 april 2006


Travestie smaakt altijd naar meer


Vennix legde de respondenten de vraag voor, hoeveel van de tijd ze in travestie waren. De antwoordmogelijkheden waren:
- 100% van de tijd
- tenminste 75%
- 50%-75%
- 25%-50%
- 10%-25%
- minder dan 10%.

Ook stelde hij de vraag, hoeveel van de tijd ze in travestie zouden willen zijn. Deze vraag had dezelfde antwoordmogelijkheden.

Van de respondenten was 46% 'minder dan 10%' van de tijd in travestie. Een 54% was dus uitgaande van deze antwoorden meer dan 10% van de tijd (een 2,4 uur per dag of 16,8 uur per week) in travestie. Meer dan de helft van de respondenten was dus meer dan gemiddeld 2 uur per dag in travestie. De tijd dat men bezig was met travestie (kleren kopen, scheren, ontharen, etc.) kan dus nog aanzienlijk meer geweest zijn.

Bijna alle (92%) van de respondenten wilde graag meer dan 10% van de tijd (vaak zelfs veel meer) in travestie zijn.

Vennix geeft de percentages van de antwoorden op deze 2 frequentievragen.
----------------------------- werkelijk ---------------- gewenst --------------
- 100% van de tijd ............. 1% ...................... 20% ................
- tenminste 75% ............... 5% ...................... 24% ................
- 50%-75% ....................... 7% ...................... 15% ................
- 25%-50% ...................... 15% ...................... 18% ................
- 10%-25% ...................... 26% ...................... 15% ................
- minder dan 10% ............ 46% ....................... 8% ................
------------------------------------------------------------------------------------

Uit het overzicht blijkt dat 59% het liefst de helft van de tijd of meer in travestie zou willen zijn. In werkelijkheid wordt dat door slechts 13% gerealiseerd.
Er is dus een grote discrepantie tussen hoeveel men daadwerkelijk in travestie is en hoeveel men in travestie wil zijn.

Hoeveel men in travestie is, hangt enigszins samen met het belang dat men toekent aan de items van de schaal Gendertranspositie en de schaal Genderdysforie. De correlaties bedragen respectievelijk .34 en .40. De schaal Gendertranspositie geeft het aangetrokken worden door de vrouwenrol weer. De schaal Genderdysforie geeft onvrede met de mannenrol weer. Beide schalen laden hoog op Factor II: Prettig Anders als Vrouw.

Merkwaardig genoeg is het verband met Factor I: Seksuele Opwinding vrijwel afwezig en zelfs licht negatief (-.21). Of men dus veel of weinig in travestie is, heeft niet meer van doen met het belang dat men toekent aan de items van de schaal Seksuele Opwinding.

De grote discrepantie tussen wat men wil en wat men doet, wordt echter veroorzaakt aldus Vennix (p. 85) door hoe vaak men kan. In veel situaties kan men niet aan travestie doen:
- op het werk (66% van 303)
- vanwege de kinderen (60% van 235)
- men durft niet op straat als vrouw (49%)
- het kan niet vanwege de partner (44% van 268)
- angst voor onverwacht bezoek (42%)
- het omkleden kost te veel tijd (25%)
- te mannelijke lichaamsbouw (16%)
- geen zin meer door masturbatie (15%)
In sommige gevallen hebben de percentages betrekking op een subgroep van de respondenten omdat b.v. niet alle respondenten werk hebben, kinderen hebben, etc.

Er werd al eerder op gewezen dat hoeveel men in travestie is, niet correleert met het belang dat men toekent aan de uitspraken 'een onweerstaanbare drang' en 'het niet kunnen laten'. Deze 2 items correleren onderling wel sterk (.64) maar de correlatie van de somscore correleert -.02 met hoeveel men in travestie is. Er is dus geen enkel verband. Deze somscore correleert wel enigszins met Intern Welbevinden (.38) en Seksuele Opwinding (.32). Deze uitspraken betekenen dus vooral dat men het niet kan laten in bepaalde omstandigheden. En deze uitspraken laten ook zien dat de sociale omgeving de travestie niet (volledig) accepteert.

De antwoorden op de 2 vragen naar hoeveel men in travestie is en zou willen zijn, correleren onderling hoog positief (.57). De tijd dat men dus in travestie is, voorspelt voor een belangrijk deel, hoeveel men in travestie wil zijn.

Wel is het zo dat er een grote discrepantie bestaat tussen de werkelijke tijd en de gewenste tijd. Men zou graag veel meer in travestie willen zijn dan de tijd die men werkelijk in travestie verkeert.

Dit lijkt me een uitermate belangrijk punt. Wanneer men veel tijd in travestie is, wil men dus vervolgens nog langer in travestie zijn. Wanneer men weinig in travestie is, wil men wel graag meer in travestie zijn, maar is het streefdoel beperkter. Kennelijk is het dus zo, dat hoe meer men in travestie is, hoe meer men in travestie wil zijn. De verboden vrucht smaakt kennelijk goed en naar meer.

Wanneer men dus zijn travestie wil beperken, moet men daar zo weinig mogelijk aan toegeven. Deze simpele conclusie staat echter lijnrecht tegenover wat Vennix aanbeveelt.

Vaak raken travestieten omdat zij te weinig uitingsmogelijkheden hebben voor travestie sterk geobsedeerd en gepreoccupeerd door travestie. Wanneer men zoals vrouwen, 's morgens gewoon zou kunnen kiezen wat men aantrekt, zou de preoccupatie met vrouwenkleding waarschijnlijk verdwijnen.
...
...het niet kunnen realiseren van de gewenste omkleedfrequentie leidt tot een obsessieve preoccupatie met het omkleden. Travestie wordt obsessief omdat men door de sociale en maatschappelijke druk onvoldoende mogelijkheden heeft er uiting aan te geven.
(Vennix, p. 88).

Vennix gaat in feite uit van een stoomketel-model. In de ketel ontstaat druk. Wanneer men niet toegeeft aan die druk, ontstaat nog meer druk. Tenslotte knapt de ketel, d.w.z. er voltrekt zich een ramp. De stoom moet dus regelmatig uit de ketel om ongelukken te voorkomen. Vertaald: men moet regelmatig aan travestie doen om ongelukken en blijvende schade te voorkomen.

Het hele stoomketelmodel is echter vooral gebaseerd op de verklaringen van travestieten zelf, die het massaal hebben over een 'onweerstaanstaanbare drang'. Vennix zelf heeft ondertussen al laten zien dat men die 'onweerstaanbare drang' niet al te letterlijk moet opvatten. Maar ondertussen heeft hij nog wel het daarop gebaseerde idee in zijn hoofd.

De hoge positieve correlatie tussen de 2 frequentievragen vormt een sterk argument voor het leermodel. Dit model houdt in dat travestie net als veel ander gedrag geleerd wordt doordat het bekrachtigd wordt (voor de persoon zelf iets positiefs oplevert). In dat geval verwacht je immers dat naarmate het gedrag meer optreedt terwijl het nog wel steeds bekrachtigd wordt, de persoon in kwestie zal streven naar een nog hogere frequentie van het bewuste gedrag.

Het leermodel lijkt ook goed compatibel met de uitkomsten van het motivatie-onderzoek van Vennix. Daar vonden we globaal 2 factoren (Seksuele Opwinding en Prettig Anders als Vrouw) die alletwee een duidelijk instrumenteel karakter leken te hebben gericht op de persoon zelf.

Het leermodel is ook compatibel met het eerdere door Vennix gepresenteerde model:
1. vrouwen zijn opwindend voor mannen
2. vrouwenkleren worden geassocieerd met vrouwen in onze cultuur
3. mannen vinden dus ook vrouwenkleren opwindend
4. door die vrouwenkleren aan te trekken, maak je jezelf opwindend.
Het probleem met dit model was niet het verklaren van travestie, maar het verklaren waarom 'gewone' mannen niet aan travestie deden. Volgens het leermodel leren travestieten de 4-de stap, terwijl overige mannen deze stap om allerhande redenen zoals angst voor de sociale consequenties, minder aanleg etc. niet zetten en dus niet leren.

Het leermodel lijkt ook goed aan te sluiten bij de waarneming dat het opleidingsniveau van de door Vennix ondervraagde travestieten uitzonderlijk hoog is (p. 32). Van de respondenten had 40% een HBO- of WO-opleiding. Voor de Nederlandse bevolking lag dit ten tijde van het onderzoek op 18%.

Het leermodel lijkt ook aan te sluiten bij de waarneming dat uitzonderlijk veel travestieten en transseksuelen bij een poll in het forum van travestie.org aangaven een beroep te hebben in de automatisering of dat op andere wijze een verband had met computers. Wanneer dit niet het geval was, had men vrijwel altijd of een technische achtergrond of een technisch beroep. Kennelijk vergroot een goed leervermogen en technische handigheid de kans om travestiet te worden.

Vennix geeft deze uiterst belangwekkende correlatie tussen de 2 hoeveel-travestie-vragen terloops en in een totaal ander kader in een voetnoot aan het einde van het hoofdstuk (p. 94). Deze uitkomst paste kennelijk niet goed in het stoomketel-model.

Wel geeft Vennix uitgebreid aandacht aan de correlatie van .42 tussen PTV (preoccupatie met travestie) en de verschilskore van de 2 frequentie-items (de gewenste frequentie minus de werkelijke frequentie naar ik aanneem). Naarmate het verschil groter is, is dus ook de preoccupatie met travestie groter. Het verband kan echter even goed andersom geformuleerd worden. Naarmate de preoccupatie met travestie groter is, gaan ook de wensen met betrekking tot de tijd die men in travestie zou willen doorbrengen, omhoog. De psychometricus zal opmerken dat beide variabelen kennelijk hetzelfde meten.

Vennix ziet dat echter anders: het niet kunnen realiseren van de gewenste omkleedfrequentie leidt tot een obsessieve preoccupatie met het omkleden (p. 88). Voor een dergelijke conclusie moet men echter een moeilijk uitvoerbaar experiment uitvoeren dat uiteraard niet is uitgevoerd. De verklaring dat beide maten hetzelfde meten, lijkt een stuk eenvoudiger en moeilijk uit te sluiten (Occam's razor).

Overigens kan men hetzelfde argument proberen toe te passen op de gevonden hoge correlatie tussen de 2 hoeveel-travestie-vragen. We hebben echter al gezien dat de feitelijke tijd dat men in travestie doorbrengt, vooral afhangt van wat de omstandigheden toelaten en verder slechts zeer beperkt van Factor II. Het lijkt dus in dit geval plausibel om te denken dat het verband vooral van feitelijk naar gewenst loopt in plaats van andersom of dat het verklaard zou kunnen worden door een onderliggende gemeenschappelijke variabele.

Het is mij vaak genoeg gebleken dat travestieten in twijfel verkeren over wat ze het beste kunnen doen. Wanneer van wetenschappelijk zijde dan het advies wordt gegeven om vooral aan de travestie-drang toe te geven, kan dit verreikende gevolgen hebben (zo lang travestie sociaal tenminste niet geaccepteerd wordt). De betrokken travestie hecht hier vaak een grote waarde aan omdat het wetenschappelijk zou zijn uitgezocht. Kortom, wetenschappers hebben hier een grote verantwoordelijkheid die ze zich wellicht niet altijd voldoende bewust zijn.

--------------------------
Toevoeging 31 december 2006

De constatering dat travestie altijd naar meer smaakt, lijkt niet altijd op te gaan. Er blijken namelijk ook de mannen rond te lopen die wel eens geƫxperimenteerd hebben of zelfs verder gegaan zijn, maar die dat later niet meer doen. Vermoedelijk is het zo dat travestie zich kan ontwikkelen tot meer maar ook tot minder afhankelijk van de omstandigheden e.d.

0 reacties

Een reactie posten