13 juni 2010


Transgenders en werk -- deel 2

Oververtegenwoordiging van transseksuelen

Vennix riep via de websites van transgender-organisaties op om zijn vragenlijst in te vullen. Wat moet ik me daar bij precies voorstellen? Ik ben lid van de LKG en ongetwijfeld heeft die oproep daar op de site gestaan, maar het is nogal een saaie site waar vaak weinig nieuws op staat, dus daar kom ik niet zo vaak. Natuurlijk heeft die oproep ook gestaan op travestie.org of hij is daar in ieder geval besproken en opgenomen als link. Maar wie komen er in de praktijk nu precies op travestie.org? Dat is vaak een kleine kern van mensen die erg met onderwerpen als travestie en transgenders begaan zijn.

Ik bedoel dat niet als kritiek, want hoe zou het anders moeten? Is het inderdaad een nogal geselecteerde collectie respondenten? Ik beperk me weer tot de M-V transgenders. Tabel 2.2 geeft dan voor het percentage Non-ops (nooit aangemeld voor geslachtsaanpassing) 62%, de percentages Pre-ops en Post-ops tellen dan op tot 38%. Maar ook onder de Non-ops zitten natuurlijk ook nog de nodige transseksuelen. Op p. 29 blijkt dat 19% van de Non-ops beslist of waarschijnlijk nog een geslachtsaanpassing wil. Dat betekent dat de eerdere 38% nog opgehoogd moet met 12% en dat geeft 50%. In totaal de helft van de respondenten is dus in feite transseksueel.

Hoeveel transgenders we precies in Nederland hebben, weten we niet. Wel weten we dat ongeveer 3% van de mannen thuis dameskleding aantrekt. Verder geeft Vennix aan dat ongeveer 0,03% van alle mannen transseksueel is in de zin dat men tenslotte een geslachtsaanpassing ondergaat. In verhouding heb je dus op 100 klassieke travestieten 1 transseksueel die een GAB heeft gehad, nog bezig is of nog zal krijgen.

Het zal duidelijk zijn dat die verhouding van 1 op 100 in de respondentengroep niet terug wordt gevonden. In feite hebben we een verhouding van 1 op 1 en hebben we dus 100 keer te weinig travestieten in de respondentengroep.

In een eerdere blog signaleerde ik al iets soortgelijks voor de Transgender Info-Dag: transseksuelen zijn in verhouding zwaar oververtegenwoordigd. Vermoedelijk komt dit doordat travestieten het 'vrouw zijn' er veel meer naast doen en niet uit de kast zijn, terwijl het voor transseksuelen veel dieper ingrijpt.


Hoe ziet men zichzelf?

In tabel 2.3 kunnen we zien dat transseksuelen zichzelf na de operatie overwegend (61%) zien als 'vrouw' en niet als 'transseksueel'. Eerst zit men in de kast, voor de operatie komt men even uit de kast en na de operatie probeert men snel weer in die veilige kast te klimmen maar nu met de felbegeerde sekse. Aan de andere kant ziet 39% zichzelf niet zonder meer als 'vrouw', wat dus misschien best vrij veel is.

Bij de (M-V) non-ops is de meest gebruikte term om zichzelf aan te duiden 'transgender' (37%). Daarna komen: 'travestiet' (30%), 'transseksueel' (14%), 'transgenderist' (8%) en tenslotte 'vrouw, vroeger transseksueel' (4%). De term 'transgender' is inmiddels dus populairder onder de non-op transgenders dan de wat negatief klinkende term 'travestiet'.

Vennix beschikte ook over scores voor hoe psychisch mannelijk en hoe psychisch vrouwelijk men aangeeft te zijn (tabel 2.4). De transseksuelen scoren op deze schalen vrij extreem, de mensen die zichzelf als 'transgender' benoemen, scoren wat gematigder, terwijl de travestieten (allemaal non-ops uiteraard) relatief hoog scoren op psychisch mannelijk en relatief laag op psychisch vrouwelijk. Maar de transgenderisten en de transgenders (allebei non-ops) scoren op deze twee schalen vrijwel gelijk. Afgaande op deze scores zit er dus geen verschil tussen 'transgenderisten' en 'transgenders'.


Steeds vrouwelijker

Er blijkt nu iets vreemds aan de hand te zijn. De scores voor psychisch mannelijk en psychisch vrouwelijk blijken sterk verschoven te zijn ten opzichte van de metingen van ongeveer 10 jaar eerder (Travestie in Nederland en Vlaanderen, Vennix, 1997). De respondenten zijn nu veel minder mannelijk (van 6,4 naar 4,9) en veel vrouwelijker (van 5,6 naar 6,5) volgens eigen opgave. Beide schalen lopen in beginsel van 1 naar 10. Het gaat dus inderdaad om grote verschillen. Vennix probeert dit eerst nog te verklaren door aan te nemen dat nu een andere respondenten zijn aangetrokken, maar wanneer hij daarvoor corrigeert (ik heb die correctie hiervoor ook al doorgevoerd) verdwijnt dat grote verschil nog niet.

Er is nog een ander verschil met het onderzoek van 1997. Nu wil 61% van de non-op transgenders meestal of altijd als vrouw leven. In het eerdere onderzoek was dat 36%. Dit is 1,7 keer meer of een stijging met 69%. Opnieuw dus een zeer groot verschil.

Travestie heeft de neiging te groeien. Het verband tussen hoe vaak men daadwerkelijk 'vrouw is' en hoe vaak men vrouw wil zijn, is uitermate sterk, kon uit het oude onderzoek van Vennix afgeleid worden (hier). Je zou dus verwachten dat als deze respondenten nu vaker de wens hebben om voortdurend of bijna voortdurend als vrouw te leven, ze ook veel vaker 'vrouw' moeten zijn. Vennix geeft daar in tabel 2.6 cijfers over. In het oude onderzoek leefde 25% van de non-ops soms, meestal of altijd als vrouw. In het nieuwe onderzoek is dat 36%. De transgenders lopen nu dus inderdaad bijna 1,5 keer zo vaak 'als vrouw' rond dan de transgenders in het eerste onderzoek.

De verschillen die gevonden zijn, samenvattend:
1. de huidige selectie transgenders presenteert zich als minder mannelijk en vrouwelijker dan de vroegere transgenders;
2. de huidige selectie transgenders wil vaker 'als vrouw' leven;
3. de huidige selectie transgenders leeft vaker 'als vrouw'.

In beginsel bestaat de mogelijkheid dat dit onderzoek een andere groep transgenders heeft aangetrokken dan het eerste onderzoek. Beide keren is er echter de nodige ruchtbaarheid gegeven aan het onderzoek en hebben de transgenders in feite zichzelf geselecteerd. In beide gevallen gaat het ook om ongeveer evenveel non-op transgenders. Verschillen in de publiciteit kunnen dus inderdaad geleid hebben tot verschillen tussen beide groepen, maar het lijkt moeilijk voorstelbaar dat dit zou kunnen gaan om heel grote verschillen. De grote verschillen die tussen beide groepen gevonden worden, zijn kennelijk vooral het gevolg van een bepaalde ontwikkeling die transgenders in de tussenperiode hebben doorgemaakt.

De groep transgenders in dit onderzoek is dus duidelijk 'vrouwelijker' op allerhande manieren dan die uit het eerste onderzoek. Waar komen die verschillen vandaan? Een mogelijkheid is dat in dit onderzoek waar de werving volledig via internet liep, een extremere groep transgenders is aangetrokken. Eerder zagen we al dat er in deze selectie in verhouding veel te veel transseksuelen zitten. Een andere mogelijkheid is dat de transgenders van nu duidelijk verschillen van de transgenders van ongeveer 10 jaar eerder en belangrijk zijn opgeschoven in de 'vrouwelijke' richting. Vennix probeerde immers te corrigeren voor het verschil in selectie, maar die correctie kon de verschillen niet wegnemen.


Seksuele voorkeur van transgenders


In tabel 2.7 geeft Vennix een overzicht van de seksuele gerichtheid van de verschillende groepen transgenders die hij onderscheidt. Van de M-V non-ops is samengevat 4% homoseksueel, 20% biseksueel en 72% heteroseksueel.

Het percentage transgenders dat op mannen valt, is daarmee ongeveer gelijk aan wat bij bevolkingsonderzoek wordt gevonden. Het percentage dat zich aangetrokken voelt tot mannen en vrouwen (biseksuelen) is echter ruwweg twee keer zo hoog als normaal voor de mannelijke bevolking.

De verklaring is vermoedelijk dat klassieke transgenders het in de praktijk vooral doen met zichzelf terwijl men zelf 'vrouw is' of voor vrouw speelt. Omdat veel klassieke transgenders niet erg overtuigend overkomen als vrouw, ontwikkelt men daardoor een voorkeur voor (vrouwelijk geklede) mannen. Het populaire idee dat transgenders homo zijn, wordt dus niet bevestigd, maar transgenders blijken wel veel vaker biseksueel te zijn dan normaal.

Uit tabel 2.7 blijkt ook duidelijk dat seksuele voorkeur gevoelig is voor de omstandigheden en dus kennelijk conditioneerbaar is. Voor MV pre-ops is samengevat 14% homoseksueel, maar bij MV post-ops is dit opgelopen tot 27%. De vermelde aantallen zijn dermate groot, dat dit verschil onmogelijk toeval kan zijn. Seksuele gerichtheid kan dus onder invloed van de omstandigheden wijzigen. Iets dat een bevestiging inhoudt voor het leermodel en een weerlegging van de veronderstelling dat die seksuele voorkeur in de baarmoeder door hormoonfluctuaties zou ontstaan. Dat het leermodel bevestigd wordt, betekent overigens niet dat er geen erfelijke component werkzaam zou zijn. Vrijwel zeker speelt aanleg ook een rol.

Ook MV post-ops blijken in meerderheid (51%) nog steeds op vrouwen te vallen. Vennix beweerde in een eerdere publicatie het tegenovergestelde, maar neemt dat nu terug (p. 30).


Leeftijd en opleiding van de respondenten

In tabel 2.10 wordt informatie gegeven over de leeftijden van de respondenten. Duidelijk valt te zien dat de jongere M-V transgenders ontbreken of ondervertegenwoordigd zijn. Ook oudere transgenders ontbreken vrijwel volledig. Sprak het onderwerp hun niet meer aan? De bulk van de respondenten zit tussen de 35 en 54 jaar. Het is ook goed mogelijk dat oudere respondenten minder goed bereikt zijn doordat de vragenlijst vooral via het internet bekend is gemaakt en afgenomen is.

Het idee dat M-V transgenders vooral hoog opgeleid zouden zijn, wordt door tabel 2.11 weersproken. M-V transgenders schijnen in alle soorten opleidingen ongeveer even vaak voor te komen. Voor de transvrouwen gaat dat verhaal niet op. Die zijn vooral te vinden op universitair niveau en op HBO-niveau als we afgaan op deze 'steekproef', maar dat kan dus ook komen doordat slechts een select deel van de M-V transgenders heeft meegedaan.


Verschillen tussen werkende en werkloze transgenders

Op p. 35 wordt ingegaan op de verschillen tussen werkende en werkloze transgenders. Hier vindt Vennix een hele reeks zeer significante verschillen. Werklozen zijn psychisch minder mannelijk en meer vrouwelijk dan werkenden. Dat klinkt heel indrukwekkend, maar het slaat gewoon op de scores op twee vragenlijstjes over hoe mannelijk of vrouwelijk men zich voelt. Werkloze non-ops transgenders hebben een sterkere hekel aan het man zijn dan werkende non-ops transgenders. Werkloze non-opsen hebben een sterkere wens om vrouw te zijn en hebben een sterker gevoel vrouw te zijn dan werkende non-opsen. Verder schatten werkloze transgenders hun vermogen om overtuigend als vrouw over te komen, lager in dan werkende transgenders.

Vennix gaat niet in op een mogelijke verklaring voor deze verschillen. Werklozen hebben meer tijd om zich als vrouw te verkleden en om 'vrouw te zijn'. Het resultaat is kennelijk dat de wens om vrouw te zijn sterker wordt en dat de afkeer van het man zijn groeit. Ook deze uitkomst is dus in overeenstemming met een leermodel en in strijd met de baarmoeder-hypothese.

Dat werklozen hun vermogen om overtuigend als vrouw over te komen, gemiddeld lager inschatten dan werkenden,valt op dezelfde manier te begrijpen. Als je werkloos bent, heb je meer gelegenheid als vrouw rond te lopen, daardoor wordt het 'vrouw zijn' gewoner. Daardoor raak je minder gemotiveerd om heel veel werk te doen om als vrouw te kunnen passeren. Verder is dat passeren als vrouw voor een werkloze ook veel minder belangrijk dan voor iemand die een baan heeft. In het laatste geval kan herkenning grote problemen veroorzaken. Het resultaat is dat werkloze transgenders zich minder moeite geven om overtuigend als vrouw over te komen.

Wat deze verschillen dus laten zien, is dat het wel of niet werk hebben van invloed is op het 'vrouw zijn' en de gevoelens die dat oproept. Je zou nog kunnen denken dat de werklozen misschien op een aantal punten afwijken, maar daar heeft Vennix ook naar gekeken en op al die factoren als opleiding, waar men woont, psychische gezondheid, vond hij geen significante verschillen.


Waarom wel of niet vertellen dat men transgender is

De werkloze transgenders kregen een groot aantal redenen voorgelegd waarom men bij een sollicitatie wel of niet het transgender-zijn zou meedelen. Door middel van factoranalyse zijn die redenen ingedeeld in vier groepen.
Redenen om niets te vertellen:
1. men is bang voor de reacties van collega's;
2. men vindt het transgender-zijn niet relevant om te vermelden bij een sollicitatie.
Redenen om het wel te vertellen:
3. men wil zijn transgender-zijn niet verloochenen en uit de kast komen;
4. men wil eerlijk zijn.

Het enige significante verschil dat tussen de drie groepen dat gevonden werd, is dat post-op transgenders minder belang hechten aan het niet verloochenen van hun trangender-zijn en het uit de kast komen dan de non-op en de pre-op transgenders. Post-op transgenders identificeren zich met het vrouw zijn. Ze willen niet alleen de vrouwenrol spelen, maar ze willen vooral 'vrouw zijn'. Post-ops voelen zich daardoor vooral 'vrouw' en niet transgender.


Angst is de basis voor het streven naar passabiliteit

Vennix kijkt dan ook nog per groep naar de correlaties van deze vier factoren met het belang dat men hecht aan overtuigend overkomen, aan de mate waarin men denkt overtuigend over te komen en de leeftijd (tabel 3.2).

Non-opsen die bang zijn voor hinderlijk gedrag van collega's blijken inderdaad -- zoals ik hiervoor al veronderstelde -- significant meer belang te hechten aan het overtuigend overkomen als vrouw (r=.62). Het belang dat transgenders die niet uit de kast zijn (non-opsen zijn vrijwel nooit uit de kast) hechten aan het kunnen passeren als vrouw, houdt dus sterk verband met angst voor negatieve reacties.

Verder blijken oudere transgenders vaker hun transgender-achtergrond niet-relevant te vinden en vinden ze eerlijk zijn op dit punt minder belangrijk dan jongere transgenders. Dit resultaat wijst erop dat door jonge transgenders het taboe op het dragen van vrouwenkleren als minder bedreigend wordt ervaren dan door oudere transgenders.

Dit verband geeft dus inderdaad grond aan het idee dat er onder de transgenders zelf belangrijke veranderingen gaande zijn. De jongere generatie is veel minder onder de indruk van het idee dat een man absoluut geen vrouwenkleding zou mogen dragen, dan de oudere generatie.


Discriminatie van transgenders op de arbeidsmarkt

Dit onderzoek was in de eerste plaats een onderzoek naar transgenders en werk. De indruk bestaat op basis van het eerdere onderzoek, dat transgenders op de arbeidsmarkt gediscrimineerd worden of om het neutraler uit te drukken: het transgender-zijn vormt in dat opzicht een handicap. Een probleem is alleen: hoe moet je dat onderzoeken en aantonen?

De grote groep non-op transgenders is vrijwel volledig niet uit de kast en zou dus op de arbeidsmarkt in beginsel niet gediscrimineerd kunnen worden. Voor de pre-op en de post-op groep ligt dat natuurlijk anders. Een eerste mogelijkheid zou dan kunnen zijn om naar het werkloosheids-percentage per groep te kijken.

Vennix doet dat echter niet. Op bladzijde 16 geeft hij daarvoor een mogelijke verklaring. Deze onderzoeksresultaten geven overigens geen betrouwbaar beeld van de mate waarin transgenders (in Nederland of Vlaanderen) werkloos zijn. Het kan zijn dat werkende transgenders meer (of juist minder) geneigd zijn aan dit onderzoek deel te nemen dan werkloze transgenders. Je zou in dat geval verwachten dat die selectie voor alle drie groepen transgenders ongeveer gelijk zou moeten werken en dan kun je die drie groepen op dit punt dus weer wel vergelijken.

De totale aantallen M-V transgenders in de drie groepen waren respectievelijk: 324, 104 en 94. Volgens bladzijde 21 waren de aantallen werkloze transgenders per groep respectievelijk: 19, 12 en 15. Dat levert respectievelijk als percentage werkloze transgenders op: 5,9%, 11,5% en 16,0%. Ook zonder formele toetsing lijkt het me duidelijk dat die percentages zeer verschillen.

Je zou verwachten dat die percentages dan teruggevonden zouden worden in tabel 2.8. Dat is echter niet het geval. In deze tabel worden als percentages respectievelijk vermeld: 7, 10 en 14. In het ene geval ztten post-ops 2,7 keer zo vaak zonder werk als non-ops. In het andere geval is het 2 keer zo vaak. Toch een behoorlijk verschil, lijkt me.

Bij nadere bestudering blijkt tabel 2.8 ambigu. Voor de post-ops wordt 14% als werkloos vermeld en verder geniet 7% van de post-ops een bijstandsuitkering. Ik zou geneigd zijn te denken dat het genieten van een bijstandsuitkering in beginsel een verplichting inhoudt om werk te zoeken. In dat geval zou de werkloosheid in de post-ops groep dus 21% bedragen, wat weer een totaal andere waarde is dan de eerdere twee.

Op basis van Narimanov (2005) die Vennix aanhaalde als meest recente bron voor de werkloosheid onder post-ops (p. 2) zou slechts 58% van de post-ops een betaalde baan hebben. Dit percentage zou aardig overeenkomen met de 64% die tabel 2.8 hiervoor vermeldt. Ongeveer 42% zou dan dus niet werken. Daar moeten echter nog de mensen af die arbeidsongeschikt zijn, die gepensioneerd zijn en mensen die studeren. Volgens tabel 2.8 zou dat in totaal 19% bedragen. Het uiteindelijke werkloosheidspercentage voor de groep non-ops zou dan uitgaande van Narimanov 23% moeten bedragen.

In totaal hebben we nu vier verschillende waarden voor het werkloosheidspercentage onder post-operatieve transgenders: 16,0%, 14%, 21% en 23%. Het rapport is op dit punt dus wat onduidelijk.

Wanneer we uitgaan van de meest voorzichtige schatting hierboven (14,0%), is het percentage post-ops dat werkloos is, ongeveer drie maal zo groot als het werkloosheidspercentage voor de totale beroepsbevolking (ongeveer 5%). Post-opsen hebben dus ruwweg een driemaal zo'n grote kans om werkloos te worden dan normaal.

Wanneer we dit percentage van 14% voor de post-opsen vergelijken met het percentage werkloze non-ops transgenders, is de werkloosheid 2,4 keer zo groot. Deze vergelijking levert dus ongeveer hetzelfde resultaat.

Dat Vennix aan het verhoogde werkloosheidspercentage onder post-opsen vrijwel geen aandacht besteedt, komt mogelijk doordat hij het als bekend veronderstelt uit eerder onderzoek en doordat hij veronderstelde dat dit onderzoek niet een goede manier zou zijn om op dit punt gegevens boven tafel te krijgen. In dit geval is echter een bepaalde selectiemethode gevolgd die voor beide groepen transgenders precies gelijk was en verwacht je in beginsel dat de percentages werklozen per groep in de uitkomsten weerspiegeld zullen worden.


Post-op transgenders (M-V) veel vaker werkloos

Post-op transgenders zijn dus veel vaker werkloos dan non-op transgenders. Maar ligt dat aan het feit dat ze transgender zijn (wat goed zou kunnen, omdat bij post-opsen vaak of via het uiterlijk of via het natrekken van het verleden de transgender-achtergrond duidelijk zal worden) of ligt dat aan hun persoonlijkheid? Lang niet iedere transgender zal immers besluiten tot een geslachtsaanpassing. Het is dus in beginsel ook mogelijk dat de persoonlijkheid die grotere kans op werkloosheid veroorzaakt.

Die veronderstelling wordt door Vennix ogenschijnlijk weerlegd: er is geen significant (p < .05) of zelfs tendentieus (p < .10) verschil aantoonbaar in opleidingsniveau, leeftijd, urbanisatiegraad van de woonplaats en in de psychische en lichamelijke gesteldheid van werkenden en werklozen (p. 21).

Hij heeft het hier echter over de totale groep werkloze transgenders versus alle niet-werkloze transgenders, terwijl de vraag juist is of post-ops transgenders afwijken van werkloze non-ops transgenders. Die veronderstelling is niet getoetst.

Verder gaat het om heel kleine groepen, waardoor het heel moeilijk wordt nog significante verbanden te vinden. Een significantie-toetsing levert in dat soort gevallen dus al snel als conclusie dat er geen verschil is, terwijl dat er in feite misschien wel is.

Je wilt discriminatie van transgenders op de arbeidsmarkt aantonen. Non-ops transgenders zijn vrijwel volledig niet uit de kast en kunnen dus als het goed is, ook niet gediscrimineerd worden. Verder heb je voor dit doel weinig aan transgenders met een baan, want kennelijk valt het dan met die discriminatie op de arbeidsmarkt nog wel wat mee. Je moet het dus hebben van de werkloze post-op transgenders. (Pré-ops transgenders vormen mogelijk geen goede vergelijkingsgroep omdat ze door de geslachtsaanpassing in ieder geval tijdelijk niet echt beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt.)

In de Samenvatting heeft Vennix het over 386 transgenders die tenslotte de vragenlijst volledig invulden. Maar daar zitten slechts 15 werkloze post-op transgenders bij. Dat is een akelig kleine groep om harde conclusies te trekken.

Met deze groep is echter nog een probleem. In tabel 2.3 zagen we dat post-op transgenders zichzelf vooral benoemen als 'vrouw' en niet als 'transseksueel' of 'transgender'. Verder zagen we eerder ook al, dat juist post-op transgenders het niet belangrijk vinden om hun transgender zijn uit te dragen en uit de kast komen. Men wil vooral vrouw zijn en als vrouw overkomen. Post-op transgenders komen overwegend uit de kast om een geslachtsaanpassing te realiseren en proberen daarna meestal zo goed mogelijk en zo onopvallend mogelijk als vrouw verder te leven. Men komt dus tenslotte uit de kast omdat het niet anders kan en gaat daarna zo snel mogelijk de veilige kast weer in, maar nu als vrouw.

Een post-op transgender loopt vervolgens bij het solliciteren op twee manieren kans om gediscrimineerd te worden. De eerste mogelijkheid is dat ze qua uiterlijk niet overtuigt (directe discriminatie). AH zoekt dames/heren voor haar kassa's. Dat is een representatieve functie. X komt niet volledig en niet voortdurend over als vrouw, maar ook niet als man. X is dus als het ware waarneembaar transgender. De bedrijfsleider kan kiezen uit in totaal 8 vrouwelijke kandidaten, waarvan enkele hem uitstekend geschikt lijken. Wat besluit die bedrijfsleider?

Een tweede mogelijkheid voor discriminatie bestaat uit informatie over het verleden bijvoorbeeld via horen zeggen (indirecte discriminatie). X heeft een automatiseringsachtergrond en solliciteert op een functie bij een automatiseringsbedrijf. X is prima gekwalificeerd voor de desbetreffende functie en ziet er goed uit. Maar bij het inwinnen van inlichtingen hoort het bedrijf dat X vroeger man was en een geslachtsaanpassing heeft ondergaan. Voor de functie zijn nog twee andere kandidaten beschikbaar die ook allebei prima gekwalificeerd zijn. Verder wil men graag een kandidaat die goed in het team past. Wat besluit het bedrijf?

Discriminatie van post-op transgenders is dus uitermate simpel, uitermate verleidelijk en uiterst moeilijk aan te tonen.

Wat krijgt transgender X te horen en wat concludeert X daaruit? X krijgt in beide gevallen te horen dat er meerdere kandidaten waren, dat men heel erg onder de indruk was van haar capaciteiten, maar dat er helaas voor X een andere kandidaat was die men nog geschikter achtte.
X zou nu kunnen veronderstellen dat ze misschien gediscrimineerd wordt op grond van haar transgender zijn. X ziet zichzelf echter als gewone vrouw en wil zichzelf ook als gewone vrouw zien. Het idee dat ze gediscrimeerd zou worden omdat ze 'transgender' is, is daar strijdig mee en ligt voor X dus moeilijk. Verder zit X zonder werk en zit ze maatschappelijk gezien in een in een moeilijke positie. In een dergelijke positie is het moeilijk om mensen die hoger op de maatschappelijke ladder staan, te beschuldigen van iets ernstigs als discriminatie. Bovendien kan X dat niet hard maken.

Misschien zouden de gegevens die Vennix verzamelde in zijn onderzoek het beeld dat ik hiervoor schetste kunnen weerleggen of in ieder geval kunnen nuanceren. Het merkwaardige is echter dat Vennix op dit punt in het geheel geen informatie geeft. Hij neemt de totale groep werkloze M-V transgenders en beschrijft daar de uitkomsten voor. Maar de eerdere indeling in non-ops, pre-ops en post-ops wordt nu opeens volledig losgelaten. Waarom hij dat opeens doet, vermeldt hij niet. Mogelijk was een reden het kleine aantal, maar door deze uitkomsten niet te rapporteren, blijft onduidelijk waarom post-op transgenders zo vaak werkloos zijn.


Waarom zijn transgenders werkloos?

Vennix rapporteert (p. 24-25): Elf van de 38 [werkloze] transgenders zijn van mening dat ze geen baan kunnen vinden waar zij als transgender worden geaccepteerd en negen transgenders hebben het gevoel dat zij als transgender te slecht in de arbeidsmarkt liggen. Vaak worden deze redenen naast elkaar genoemd. Dertien transgenders (34%) noemen tenminste één van beide redenen. Dit betekent dat één op de drie werkloze transgenders het werkloos zijn (mede) in verband brengt met de transgenderachtergrond.

Dertien van de 38 werkloze M-V transgenders die een koppeling leggen tussen hun transgender-zijn en het werkloos zijn. Dat lijkt me eigenlijk eerder een vrij goede score, dan een slechte. Het betekent dus dat de overige 25 transgenders die koppeling, terwijl daar expliciet naar gevraagd werd, niet maken.

Laten we eens wat specifieker kijken naar tabel 3.3 waarop bovenstaande uitspraak gebaseerd wordt. Deze tabel bevat 11 redenen die de werkloze transgenders voorgelegd kregen en waar ze dan mee konden instemmen of niet. Ik geef hier die 11 redenen met daarachter het percentage van de 38 transgenders die het met de uitspraak eens waren.

--------------------------------------------------------------------------
1 Er zijn te weinig banen die aansluiten bij mijn opleiding of werkervaring (63%)
2 Ik ben (te vaak) depressief (34%)
3 Ik ben te oud (34%)
4 Ik kan geen baan vinden waar ik als transgender word geaccepteerd (29%)
5 Ik lig vanwege mijn transgenderachtergrond te slecht in de markt (24%)
6 Mijn c.v. is niet goed genoeg (24%)
7 Ik heb te weinig energie (21%)
8 Ik ben gedeeltelijk arbeidsongeschikt (19%)
9 Mijn uiterlijk is niet voldoende representatief (18%)
10 Ik durf niet goed onder de mensen te komen (11%)
11 Ik wil eigenlijk zelf niet (meer) werken (3%)
-------------------------------------------------------------------------

Wanneer we alle percentages die de tabel geeft, bij elkaar optellen, genereren de 11 uitspraken samen 280% bevestiging of gemiddeld 25,5%. De uitspraken 4 en 5 waar 'transgender' in voorkomt, scoren gemiddeld 26,5%. Dat lijkt me een niet erg overtuigend verschil.

Dat deze percentages zo minimaal uitvallen, komt vermoedelijk weer doordat Vennix uitgegaan is van de totale groep werkloze transgenders, terwijl het in feite om de groep werkloze post-op transgenders zou moeten gaan. Ik denk dat er dan mogelijk totaal andere percentages uit zouden rollen.

Wie de antwoorden van tabel 3.3 bekijkt, ziet dat 1/3 klaagt over depressiviteit, bijna 1/3 over gebrek aan acceptatie, ongeveer 1/4 over de transgender-achtergrond, 1/5 over gebrek aan energie, bijna 1/5 over een onvoldoende representatief uiterlijk en één op de 10 durft eigenlijk niet meer goed onder mensen te komen. Ik denk dat deze uitkomsten bij inperking tot de groep post-ops nog aanzienlijk schokkender zouden worden en dat dat mogelijk de reden is dat Vennix hier opeens die driedeling heeft losgelaten.

Dat 1/5 klaagt over een onvoldoende representatief uiterlijk is speciaal relevant omdat het eerder geschetste directe discriminatie-mechanisme zou bevestigen. Het uiterlijk van de post-op transgender wordt in vergelijking met andere vrouwen dan negatief beoordeeld.

Het lastige natuurlijk is dat een werkgever voor bepaalde functies waar een representatief uiterlijk voor gewenst is, mag beoordelen op uiterlijk. Het is dan misschien wel directe discriminatie, maar in beginsel zou die discriminatie ook ten opzichte van andere vrouwen gemaakt worden. Ik denk echter dat men op dit punt ook vaak zal discrimineren terwijl de functie dat niet zo duidelijk vraagt.


Transgender-achtergrond als carrière-rem?

Hierna komt Vennix met de uitkomst dat 6 van de 10 werkloze M-V transgenders aangaven dat de transgender-achtergrond hen remt in hun carrière en/of in het verleden hun carrière heeft geremd. Wanneer dit non-op transgenders zijn die niet uit de kast gekomen zijn, is het onduidelijk hoe dat mogelijk is. Wanneer dit post-op transgenders zouden zijn, zouden we een heel ander percentage krijgen. Opnieuw geeft het loslaten van die eerder gekozen indeling dus problemen.

Verder blijkt uit de vermelde toelichtingen die de respondenten bij deze vraag gaven, dat het antwoord heel vaak slaat op psychische problemen die het transgender-zijn met zich meebrengt. Dat betekent dus dat je deze vraag niet zonder meer kunt interpreteren als een maat voor discriminatie.


Transgender-achtergrond in de helft van de gevallen reden voor ontslag

Onder het kopje Ontslag rapporteert Vennix tenslotte dat 35 respondenten redenen hebben gegeven voor het ontslag in hun laatst betaalde baan. Bij 17 was het arbeidscontract verlopen en hier is niet verder doorgevraagd naar de reden. Van de overige 18 hebben 8 zelf ontslag genomen.

Een jurist zal dat onverstandig vinden, maar ik denk dat de pressie vanuit de werkomgeving dermate groot kan worden dat mensen soms geen andere optie overblijft. Voor een werkgever is dit een goedkope oplossing. Ogenschijnlijk doet hij niets. De werknemer neemt immers zelf ontslag. In werkelijkheid hebben werkgevers heel veel mogelijkheden om een werknemer onder druk te zetten of zelfs het normale functioneren onmogelijk te maken.

Bij 5 van die 8 speelde de transgender-achtergrond volgens opgave van de respondent een rol. Bij de 10 overige ontslagen speelde in vier gevallen de transgender-achtergrond een rol. Voor de 18 niet-arbeidscontract gevallen speelde dus in 9 gevallen de transgender-achtergrond een rol. Dat is dus de helft van de gevallen.

Ik denk dat je niet kunt uitsluiten dat die transgender-achtergrond in de overige gevallen soms ook een rol speelde, maar dat de transgender zich dat niet realiseerde of dat het nooit expliciet gemaakt werd. Een werkgever zal natuurlijk liever een 'legitieme' reden verzinnen om iemand te ontslaan dan toegeven dat dat vanwege het transgender-zijn gebeurt.

Ik dacht in eerste instantie dat dit een vrij substantieel resultaat was. Ik schreef in een eerdere versie: Bij tenminste de helft van de transgender die ontslag kregen of ontslag namen, speelde de transgender-achtergrond een rol. Een bedenkelijk hoog percentage.

Maar omdat we eerder gezien hebben dat respondenten ook de psychische problemen van het transgender-zijn betrekken op hun werk, kun je helaas opnieuw niet zeker zijn hoe je dit resultaat precies moet interpreteren.


2 reacties

Anonymous Anoniem zei...

Ik heb ooit eens mee gedaan aan een (schriftelijk) onderzoek van Paul Vennix.
Uit de antwoorden die ik gaf bleek meer dan overduidelijk dat ik een TS ben die als vrouw leeft.
Ik kreeg later een bedankbrief gericht aan.......Dhr...........LOL!
Dat kwam op mij over als dat Paul Vennix blijkbaar in de veronderstelling leefde dat alle T's als man leven en een vrouwelijke partner hebben.
Ik had eerlijk gezegd een brief verwacht zonder aanspreekvorm maar ipv de ingevulde naam.
Wel smakelijk om gelachen hoor, dat wel!

donderdag, december 09, 2010  
Anonymous Bram zei...

Of de bedankbrief is verstuurd door een secretaresse...

dinsdag, december 17, 2013  

Een reactie posten